Versjöjvinge in het Kanners.

Dialecten zijn levende talen en ondergaan dus ook veranderingen. Die kunnen van verschillende aard zijn: woordenschat, woordbetekenis, klank, grammatica… Veranderen behoort tot de normale evolutie van een taal omdat die veranderingen voortvloeien uit veranderingen in onze maatschappij.
De Zuidoost-Limburgse dialecten vertonen vaak veel overeenkomsten, toch heeft elk dialect zijn identiteit. Die eigenheid van elk dialect dreigt weliswaar stilaan onder invloed van het A.N. en/of van andere dialecten sterk achteruit te gaan. Dat is in Kanne al een paar jaren geleden gebleken uit een dialectenquête onder de bevolking en uit enkele dialectenquêtes in de basisschool. Dit is natuurlijk een spijtige vaststelling want ons dialect is sinds mensenheugenis vergroeid met de geschiedenis, het maatschappelijke leven van ons dorp. Het behoort tot het waardevolle cultureel erfgoed en verdient daarom gekoesterd en gewaarborgd te worden.

In de rubriek “Versjöjvinge in het Kanners” wil ik op onze website Heemkunde Kanne deze eigenheid en de waardevolle taalschat van het Kanners onder de aandacht brengen.
Om te beginnen, de meest opvallende verandering: de Woordenschat
Woorden verouderen, verdwijnen, worden vervangen en er komen voortdurend nieuwe woorden bij.

Verdwenen of bijna verdwenen woorden.
Veel Kannerse woorden zijn helemaal uit de Kannerse woordenschat verdwenen of zullen zeker met de oudere generaties van vandaag uitsterven. Het betreft op de eerste plaats woorden die voorwerpen, beroepen, gebruiken, ziektes, spelen, plaatsen, ruimtes enz., aanduiden die verdwenen of in onbruik geraakt zijn. Deze woorden dienen om hun sociolinguïstische en/of geschiedkundige waarden opgetekend te worden.
Onderstaand lijstje zal (en heel graag met de hulp van de bezoekers van de site Heemkunde Kanne ) in andere afleveringen aangevuld worden.

 

Den din (dèn, dön): dorsvloer: harde lemen vloer in een schuur(tje) in de grot of in de boerderij waarop het koren (het koon), de tarwe (de terref), de haver (de haover) of de gerst (de gjaas) kunnen gedorst (gedjaas) worden. Het woord ”djaasvloêr” zal mettertijd ook verdwijnen omdat sinds lang niet meer met de dorsvlegel (djaasvleugel) gedorst wordt.
De samenstelling “euverdin” is een verhoog boven de dorsvloer waar de boer het te dorsen graan kon opbergen.

De fieflèèn fîve-linne < Fr fièvre lente: langzame koorts (vooral bij kinderen). Die waren dan meestal chagrijnig, lastig, zenuwachtig.
Om de kinderen te behoeden voor of te genezen van deze ziekte gingen ook mensen van Kanne op bedevaart (bèèjwèèg) naar Grivegnée (bij Luik) . Daar wordt in de in de O.L. Vrouwenkerk de H. Genoveva aangeroepen. Vaker, want dichtbij, zochten ze hun toevlucht bij St Gilles (Wiêk) of lieten ze de zenuwzieke kinderen overlezen (euverlèèze) door een van de paters Dominicanen in de kerk in Rijckholt (Riêkel) waar de H. Vincentius vereerd wordt.

Gèèje: wieden < Middelnederlands: geden. Bij het ontkiemen, een kleine maand na het zaaien van de wortelen (wottele) of uien (önne) , moest het onkruid (het oênkroêd) op de wortel- of uienvelden verwijderd worden. Grote boeren verhuurden van die velden een of meer roeden (roje) aan inwoners van het dorp. Die moesten zaaien (zàèje) (vóór het gebruik van zaaimachines, gebeurde dit breedwerpig door ervaren zaaiers), wieden, de wortelen inkuilen (eenkojle). De boer kreeg de helft van de oogst (ojs). Het wieden werd door vrouwen (gèèjeuze) verricht en ieder jaar meestal door dezelfde ploeg. Met behulp van een smal wiedmes (gèèjsjöpke) verwijderden ze het onkruid al kruipend (kroêpentèère). Er werd twee tot drie keer gewied. Vooral de eerste keer werden de worteltjes en ajuintjes ook uitgedund (oêtgedönd). Het graven van de kuilen (de kojle) en het inkuilen van de wortelen was eerder mannenwerk. (Hubert Nicolaes, Catherine Schiepers, Mia Vrijens).


De ha
ommèèker: haammaker. Hubert Vrijens (“den Tie”) (1899-1988) heeft als laatste dit beroep in Kanne uitgeoefend. Het houten gedeelte van de haam (den haom) werd door René haommèèkerkopieNicolaes (1912-1969), schrijnwerker (sjriênwèereker) in de Oudeweg, vervaardigd. Den Tie bracht de leren bekleding aan en versierde voor rijkere boeren den haom met koperen nagels of ringen. (Mia Vrijens)

 

 

 

Het häördsje: eenvoudig met smalle latten getimmerd rek met drie of meer legborden om ongebakken vlaaien (vlaoje) in de platen naar dehäördsje bakker te dragen. Het woord is verwant met hord, heurd in enkele Limburgse dialecten (vlechtwerk van wilgentenen). In het Middelnederlands: horde

(foto: Dominique Daemenbewerkt)

 

 

höjske 2

 

Het höjsjke: vroeger toilet achter het huis; klein houten, mergelblokken of bakstenen gebouwtje. Op een gemetseld verhoog lag een dikke plank met een opening net boven de beerput (bèèrpöt). In de houten deur werd vaak een hartje of een ruit figuur uitgesneden. De uitdrukking iech mot noh ’t höjske”: ik moet naar het toilet wordt nog vrij vaak gebruikt.

 

 

kàèngkèDe kàengkè :quinquet :Petroleumlamp (petrollaamp) genoemd naar de Franse uitvinder Antoine Quinquet (1745-1803). Petroleum werd door een straatventer (petrolsmaan) in het dorp verkocht.

 

 

 

Het knebke: < diminutief van knab (stuk, brok) Vgl: knabbbe hèbbe: veel geld   hebben.

2 knepkesBelgisch muntstuk ter waarde van 5 centiem (legering: koper, nikkel, zink) met lauriertak en gekroonde initiaal van koning Albert. Het was in omloop van 1931 tot 1955. Er waren ook 5 centiem stukken zonder sterretje boven het cijfer. Het woord leeft nog even voort in de uitdrukking: “e knebke in twieje biête: heel gierig zijn.

 

De làèj en de toesj: schrijfplank en schrijfstift uit leisteen die tot ver in het midden van de vorige eeuw in de lagere school gebruikt werden door de leerlingen van de llàèj en toesjagere klassen. Bij de lei hoorden een griffel ( toesj) en een spons (spoons). Het woord toesj < Fr touche , was aanvankelijk in Kanne het algemeen gebruikte woord voor de leistenen schrijfstift. Het woord werd geleidelijk aan verdrongen door griffel. Maar de samenstelling “toesjedoês heeft waarschijnlijk stand gehouden tot dit goedkopere schrijfmateriaal voor goed vervangen werd door papier, schrift (kajee), pen en inkt (eenk) en potlood (potloêd).

 

De moolzje: bak, deegtrog: houten bak waarin bloem, water, zout tot deeg gekneed (geknèèjd) werden. Om den dèeg” te laten rijzen(rèjze) voegde men er zuurdeeg MOOLZJE(zoêrdèesem) of gist (ges) aan toe Het woordverwijstnaar het Latijnsewoordmulctra: melkkuip

 

 

De nèère : ruimte (gang, portaal) in een woonhuis achter de voordeur waarop beneden kamers uitgaven. ( Bertine Vrancken; Catherine Schiepers). den èère (vgl Eker en Neker) (Th. Dorren Woordenlijst van het Valkenburgsch Plat 1928) Duits:. Ähre bodem, din (naere met toegevoegde n: Streeltaal in ’t Limburgs Vakwerkhoês) Jaarboek 20 /12 )

 

Den oêtgaank doên (ook:kèerekgaank): inde uitdrukking ” ze hèèt ‘ren oêtgaank (ook kèerekgaank gedoon” : het was tot beginjaren ’60 nog heel gebruikelijk dat na de geboorte de moeder met haar kind (al of niet vergezeld door de vroedvrouw (wèjsvrouw) een eerste bezoek in de parochiekerk bracht voordat ze opnieuw de kerkdiensten mocht bijwonen. In een zijaltaar sprak de pastoor gebeden uit en zegende hij moeder en kind. Tijdens dit gebed hield de moeder een brandende kaars in een hand en in de andere de stola van de priester. Dit ritueel was bedoeld als een reiniging van de moeder na de bevalling.

Sjräöme: spel voor kinderen en volwassenen. De spelersjräöme (10)kopies gooien van op zekere afstand een muntstuk naar het op de grond getekende vierkant. Wie zijn muntstuk op of het dichtst bij de horizontale middenstreep in het vierkant werpt is de winnaar en mag alle muntstukken oprapen.

 

 

De zang: veel gezinnen gingen tijdens de oorlogsjaren korenaren lezen (ojste) d.i. waar een boer een tarwe- of korenveld maaide, werden de aren (aojers) die achter de maaimachine op het veld achterbleven eerst in “zange” (hoeveelheid die je in een hand kon samenhouden) verzameld. Een aantal zange, meestal tien of wat meer, werden tot een bussel (bössel) samengebonden. Vaak keerde het gezin pas tegen de avond naar huis. F. Debrabandere schrijft in zijn Limburgs Etymologisch Woordenboek o.a Middelnederlands sange handvol aren; Oudhoogduits sanga . Duits dial.: sange

 

Zevenöjger ook neugenôjger: aantal (zeven, negen) dicht bij elkaar liggende en zeer pijnlijke steenpuisten. Nederlandse termen voor deze huidontsteking zijn ook zevenoog, negenoog, furunkel, karbunkel.