Versjöjvinge 7, 1

Versjöjvinge 7, 1

Een vrij groot aantal aan het Frans ontleende Kannerse woorden behoren tot de bakkerswereld. Het zijn namen van producten of specifieke vaktermen. Slechts enkele, van de in de jaren vijftig opgetekende woorden zijn verdwenen of in onbruik geraakt. Een tiental andere heb ik aan die woordenlijst kunnen toevoegen.

Het hoeft niet te verwonderen dat het bakkersvak zoveel Franse leenwoorden bevat. Een bakkerij was en is vaak nog steeds een familiezaak. Ze wordt soms drie of nog meer generaties oud. Veel bakkers in de dorpen aan de taalgrens leerden het vak in Maastricht bij bakkers die hun kennis bij Luikse bakkers hadden opgedaan. Zij gingen zich vaak op hun beurt bij Luikse leermeesters bekwamen.

In Kanne waren in de jaren 50 twee bakkers: G. Schiepers-Crauwels en H. Creemers–Stevens. Zij hadden een groot Franstalig cliënteel (hoofdzakelijk Walen op doortocht naar of op de terugweg uit Maastricht of door de aan huis bezorging van brood en gebak in aanpalende Waalse dorpen). De bakkers Kerkhofs in Vroenhoven en Blaffart vlak op de taalgrens in Emael hadden veel Kannenaren als klant.

Ook heden trekt bakkerij Smets-Boonen – de enige nog bestaande bakkerij in Kanne-  talrijke Waalse dichtbij, maar ook verder wonende klanten aan.

De aanvankelijke lijst uit 1954 heb ik dank zij de medewerking van huidige bakker Ronald Smets in Kanne en van de vroegere bakkers Gaspard Daemen-Luyten (vroeger bakker in Kanne) en Willy Kerkhofs-Creemers (vroeger bakker in Vroenhoven) kunnen bewerken en aanvullen. Daarvoor hier mijn hartelijke dank.

NB De beklemtoonde lettergreep is onderlijnd.

Wikipedia is de bron van de afbeeldingen en van enkele etymologische of geschiedkundige verklaringen bij een aantal woorden.

 

abrekoos (v. -ze) < abricot: abrikoos: de uitgang s van abrekoos komt         waarschijnlijk van de meervoudsvorm in het Frans en/of onder invloed van framboos.  Het oudere  Kannerse woord aplekouw (appelekouw) < verbastering van abre tot aple (appele) wordt steeds vaker vervangen door abrekoos. In samenstelling: appelekouwevlaoj (aplekouwe), abrekozevlaoj.  

abrikotere < abricoter: vakterm. Een samenstelling van suiker en abrikozen over de taart smeren om glans te verkrijgen. Ook: glaserezjelàèj späote.

alkalie, alkelie (m ) < alcali: ammoniak. Wordt gebruikt bij het maken van speciaal         bakpoeder voor speculaas (speklaosie). Vervliegt tijdens het bakken.

bangkèt (m) < banquet: patisserie. In samenstelling: bangkètbekker. Bakker die hoofdzakelijk taarten, klein gebak levert. Nu meestal het eveneens aan het Frans ontleende pattisjee.

bavarwa (m -s) < bavarois: speciale moussetaart van frambozen , aardbeien of chocolade.

bènje (m -s) < beignet. In samenstelling appelbènjè.Ook: oliebaol.

biskwie (m -s) < bisquit : luchtig (log) gebak met vruchten en slagroom Van bisquit is ook het woord beschuit (besjuût ) afgeleid < tweemaal gebakken koekje.

boeldeberlàè (m –s) < boule de Berlin: Berlijnse bol. Rond gebak met gefrituurde deeg en gevuld met abrikozen, kersen confituur en/of banketbakkersroom of nu met pudding. Ook: Berliêner bàol.

boedwaar (m –s) < boudoir: lange vinger: langwerpig droog koekje bestrooid met kristalsuiker.

breziljèn  (v) < brésilienne. In samenstelling breziljènnevlaoj: rijst- of  puddingtaart bedekt met een laagje slagroom en daarop gebakken (gekaramelliseerde) nootjes.

brijosj (v -e) < brioche: rond gebak met veel suiker en krenten.

brajaas < broyage: vakterm: met suiker gemengde heel fijn gemalen amandels. Ook: amaandele  poejer.

bruunere <brunir: het laten bruin kleuren door noten.

busj (v –e) < bûche: gebak in de vorm van een boomstam. Ook: bàomstam.

daotèl, dentel (m.-s) < dentelle: gekarteld papieren kaartje onder gebak. Nu algemeen vervangen door kàènsje vlaojkäötsje.

eeklèèr ( m –s) < éclair: langwerpig gebak belegd met chocolade en gevuld met pudding.

föjtee ( m) < feuilleté.  In samenstelling föjteedèeg < pâte feuilletée. Nu algemeen:      blaojerdèeg – sjäoleferdèeg, sjölleferdèeg.

föjtere < feuilleter: veel laagjes deeg uitrollen Ook: toerere.

fao < (m –s) < fond: bodem van taart. Nu meestal: bojem.

faodao (m –s) < fondant: suiker om op brijosj te strijken. Ook: fondaant – glazuûr.

faosere: < foncer: vakterm: deeg op de bodem van de plaat drukken. Ook: fonsere (niet  algemeen).

flao (m –s) < flan: gebak met puur melk en eierenbereid.

fraosjipan, fraozjipan: (v) <  (tarte au) frangipane: amandelcake. In samenstelling fraozjipanvlaoj: geplette amandelen met  suiker.          

galèt (v -e) < galette: -rond ijskoekje – dun hard wafeltje – de betekenis van wafel  in samenstelling      galètwaffel is verdwenen.

garnere < garnir: versieren.

gatoo , gatoo (m  -s) < gâteau:  koek, taart. Ook: toêrt..

glasee ( m –s) < glacé: klein taartje met room in het midden. Ook: tompoes.

glasere: met glazuur (faodao, fondaant, glazuûr) bedekken.

gozèt (v –te) < gozette : gebak van bladerdeeg gevuld met fruit (appels, pruimen,kersen, abrikozen) of met rabarber, pudding. Het gebak met appels heet  meestal appelflap. Ook: appelepeunt, keuzepeunt, proêmepeunt.

kadètsje (o -s) < cadet: alleen in diminutiefvorm. Een kadetje is een bolvormig of          langwerpig zacht wit of bruin broodje. Andere Kannerse woorden voor dit soort klein        gebak, hoewel verschillend van vorm en samnstelling, zijn pistolee, (pistolè), mikskebruûdsje. Een klein broodje met allerlei soorten beleg (kiês, sjeenk) is vrij algemeen, en zeker voor de jongeren, een santwisj < Eng sandwich.

N.B. De Engelse sandwich, genoemd naar de Engelse edelman John Montagu, Earl of Sandwich  (18e eeuw) is een driehoekig belegd sneetje geroosterd brood of twee sneetjes geroosterd brood  met beleg tussenin.

kat(re)kaar < quatre-quart: cake met gelijke hoeveelheid (200 g) van de 4 gebruikte      ingrediënten (boter, suiker, bloem, eieren (4 eieren = 200g)  In  samenstelling:  kat(re)kaarwaffel, kat(re)kaarkook.

kor (m-s) <cornet:

papieren puntzakje voor het opspuiten van versieringen op gebak  – ijshorentje

    (wordt vervolgd)

 

<