In de voorafgaande bijdragen « Versjöfvinge 5 – 1,2,3 » ging ik van start met een reeks aan het Frans of Waals ontleende Kannerse woorden die nog algemeen gebruikt worden of die waarschijnlijk nog een tijdje naast nieuwe aan het Nederlands ontleende Kannerse termen blijven bestaan. Nog een paar andere leven alleen nog in dialectwoordenboeken en andere dialectische geschriften voort. Die eerste reeks had betrekking met kledij, mode… In vele andere vakgebieden leverden het Frans en het Waals eveneens een aantal woorden die via het Nederlands of via rechtstreeks en frequent contact met het Franstalige gebied de Kannerse woordenschat verrijkt hebben. Ten gevolge van de technologische evolutie verdwijnen regelmatig de aan ambachten verbonden technische termen. De volgende alfabetisch gerangschikte woordenlijst behoort hoofdzakelijk tot het vakgebied van de garagist en de fietsenmaker. Mijn aanvankelijke lijst heb ik besproken met een tiental Kannenaren die met de technische termen van deze ambachten vertrouwd zijn. Zij hebben die lijst ook kunnen aanvullen waarvoor hier mijn dank.
NB: Omdat bij de ontleende woorden de klemtoon soms anders ligt dan in het Franse woord worden in alle substantieven de beklemtoonde lettergreep onderlijnd.
as (v) < axe: as.
àèzjèktäör (m) < injecteur: verstuiver. Nu meestal: verstöjver, sproejer.
aksdepistao (m -s) < axe de piston: as van de zuigerpen. Nu meestal as van de zöjgerpen, zöjgerstang.
amortisäörs < amortisseurs: schokbrekers. Nu meestal: sjokbrèèkers, sjokdàèmpers.
aobrejaasj (aobrejaazj) (v) < embrayage: koppeling. Ook:
koppeling.
aobrèjere < embrayer: ontkoppelen < > deebrèjere.
aotiezjèl, antiezjèl (m) < antigel: antivries(middel).
baarsjok, paarsjok (m) < pare-chocs: bumper. Ook: beumper.
bagèt (lasbagèt) (v-te) < baguette: electrode.
balladeus (v -ze) < baladeuse : looplamp. Nu meestal: làoplaamp.
batterèj (batrèj) (v-je) : batterij, accu. Ook: akuu.
bjèl (m-s) < bielle: drijfstang.
boezjie (v -s) < bougie: bougie.
boraasj (v) < bourrage: oliekeerring.
bwatdevitès (v) < boite de vitesse: versnellingsbak. Nu meestal: bwat.
deekapótabel < (voiture) décapotable: cabriolet. Nu meestal: kabriejoo, ope daok.
delko (m) < delco: ontstekingsverdeler, stroomverdeler.
derajäör (m -s) < dérailleur: derailleur.
dimmaraasj (dimmaraazj) < démarrage: start, het starten. Nu meestal: start, ’t starte.
dimmaräör (m -s) < démareur: starter. Ook: starter.
dimmarere < démarrer: starten. Nu meestal: starte.
dinnemoo (m -s) < dynamo: dynamo.
eesjappemeent (o) < échappement: uitlaat. Ook: oêtlaot.
faar (v –fare) < phare : koplamp. Ook: koplaampe, groête leechter.
feelter (m-s ) < filtre: lochfeelter oliefeelter.
ferrodos (mv) < ferrode: remvoering Ook: remvoring.
fràè (m -s) (haandfràè) < frein: rem. Nu meestal: rem (haandrem).
frènere (v) < freiner: remmen. Nu meestal: remme.
fos (v-se) < fosse: (smeer) put in de garage. Ook: pöt, smèèrpöt.
graasj (v -zje) < garage: garage.
garazjis (m -ste) < garagiste: garagehouder.
jwàèdekulas < joint de culasse: pakking.
kabin (v -ne) < cabine: bestuurderscabine.
kader (o -s) < cadre: frame.
kamjao, kamjao, kammejao (m -s) < camion : vrachtwagen. Ook: vrachwaogel.
kamjonèt (z -te), kammejonèt < camionnette: bestelwagen. Ook: bestèlwaogel.
kam(me)jonäör (m -s) < camionneur: vrachtwagenchauffeur.
kaovertissäör (m) < convertisseur : koppelomvormer. (verdwenen)
kapo, kapo (m -s) < capot: kap, motorkap. Nu meestal: kap; moterkap.
karburatäör (m -s) < carburateur: carburateur, vergasser (onderdeel van verbrandingsmotor).
karosserie, karosserèj (v) < carrosserie: carrosserie.
klaksao (m -s) < claxon: claxon, toeter.
klaksonere < claxonner: claxonneren, toeteren. Ook: toête.
klinjotäör (m -s) < clignoteur: knipperlicht. Nu meestal: peenker.
koffer (o, m -s) < coffre : kofferruimte.
kontak (o ) < conact: contact.
kontäör (m –s) < compteur: (snelheids)meter. Nu meestal: killemmetrik, meter.
krak (v –ke) < carraque: aaw krak: versleten wagen, fiets. Ook: aaw sjees: versleten wagen.
krik (v <ke) < cric: krik.
kulas, kuulas (v -se) < culasse: cilinderkop – jwàèdekulas.
mannivèl (m -s) < manivelle: aanzetzwengel. Ook: zwöngel, zwèngel.
mikwöngelnnesjàè (m -s) < mécanicien: mechanicus. Nu meestal: mekanikker, mikkenikker.
mikkenik (m) < mécanique: rem van een kar
mechanisme
mótäör (m -s) < moteur: motor. Ook : moter.
(wordt vervolgd)