Versjöjvinge 3

Versjöjvinge 3

De woorden in dit derde deel van “Versjöjvinge“ werden ingestuurd door enkele Kannenaren van de oudere generatie die in 2011 hebben deelgenomen aan de speurtocht naar het mooiste Kannerse woord. Ze werden meestal maar een of twee keer vermeld.. Ze zijn verouderd of al helemaal uit de Kannerse woordenschat verdwenen. Navraag bij andere oudere Kannenaren bevestigden hun bestaan. Daarom wil ik ze hier en in volgende “versjöjvinge “optekenen om zo hun bestaan alsnog te bewaren.
.
abbezjoêr (m) – lampekap < Fr. abat-jour. lampenkap 2kopie
akketàè (m): oud paard-oude naaimachine-oude kar- oude fiets) <antiquité ?=”” haquenée=””>
hakkenei: klein paard (telganger)
allegaosie (v): omhaal, drukte < Fr. allégation (maok neet zoeväöl allegaosie).
aontöjjele: slordig aankleden: (wèj hèèt ze ‘r keend ongetöjjeld?)
appeleprats (m) -appeleprits (m): appelmoes .
artis (m) : in de betekenis van dierenarts, veearts.
asseraoj (v) –asselaojasselraoj: kolenas uit de asla.
attasjtoe (v): klem om losse bladen bijeen te houden Fr.
bàènkelek: beangstigend, onvast, wankel (bv van meubel): in verband te brengen met bang.
baobazjäör (m): zwierbol, slemper < Fr bambocheur;
baolenger (m): belhamel, leider van een troep, deugniet < misschien baliehanger persoon die aan de balie hangt (balie< OFr baile: slagboom. Oorspronkelijke betekenis: was omheining; leuning, later toonbank. Baliekluiver heeft de betekenis van schooier,
flierefluiter, leegloper. Die betekenis kan afgezwakt zijn tot deugniet,.kwajongen.
batteleniste: gek doen, lawaai maken. Mogelijk in verband te brengen met Lim. Vl. en Br battere of battele: lawaai maken, slaan ; afgeleid van Fr battre : slaan.
bottie (m): man uit Tongeren of Wonck (Wang) die, meestal voor Pasen, de konijnen
slachtte en de vellen opkocht < Wa boti
bretsetig, bretsig: dartel, vurig, geil.
briddele: koken
dingestig: onbepaalde datum van voorbije week.
fläotsjeshàot (o): hout van de vlierstruik geschikt voor het vervaardigen van fluitjes:
häolentèèr
fom (de) fomme: bol van vermengde kolengruis en klei
iêtekriêkel (m): lichtgeraakt persoon; kruidje-roer-me- niet
foekswans (m): handzaag met breed blad en gebogen handvat dat lijkt op een            vossenstaart    < Du.Fuchszwansch.
kaozele :keuvelen, kletsen Vgl Duits quasseln: snel praten; Rijnlands: quaseln: onzin
vertellen (Limb. Etym. Woodenboek Fr. Debrabandere).
kaskenade: gasconnade, opschepperij
klopsjèène: de schenen kwetsen door die, bij het lopen op klompen, tegen elkaar te stoten.
lange: geven, aanreiken : in verband te brengen met lang, lengte, (in de lengte uitstrekken. Fr. Debrabandere ( lang miech èns de sjiêr).
liêmstrenger (m): heimelijk persoon. sjaors
sjaors (v): lang plooibaar scheermes.
sjoevraoj (sevraoj) (v): koude rilling < verhaspeling van Fr chaud en froid. Wellicht veeleer een afleiding van scheveren :sidderen Eng. to shiver (‘Limb. Etym.Woordeboek Fr
Debrabandere).
snelzèeker (de): damesonderbroek (de eerste onderbroek voor vrouwen) met open kruis.
spènsje, spènneke (o ): spinde, achterkeuken, voorraadkamertje, berghok,.
ströjsmöjs ( ‘n): iets van geringe waarde (iech hèb dat vur ’n ströjsmöjs gekoch). Endepols vermeldt het woord ook in zijn “Diksjenaer van ’t Mestreechs” met de betekenis “bagatel” in de uitdrukking “vur ’n struisnuis” Ned. Struismuis.
vuûrbiêske (o): glimworm.
zwadderong (v): zwerm, vlucht : (‘ne zwadderong veugel).
plàèjer (de): plas (water, bloed) . Bij Endepols “plajer”. Hij verwijst naar plaaieren in
Schuermans “Algemeen Vlaamsch Idioticon” 1890 : het lijnwaad in en uit het water
plonsen.
höjpöl höjpölling( m): hoofdkussen : < sam van höj (hoofd: vgl höjdsvlèes: hoofdvlees) en
pöl(ink) <peul, peluw.