Versjöjvinge 5-3
Met volgende woorden sluiten we de reeks Kannerse woorden af die verwant zijn met naaikunst, stoffen, kleding, mode en die aan het Frans of het Waals ontleend zijn. Ze zijn nog door de meeste Kannenaren, inzonderheid vrouwen, gekend en worden nog vrij algemeen gebruikt.
gaberdin (m) < gabardine: soort stof
(m –s): regenmantel > rèngeljas, àèpermejabel.
kammelot (m) < camelote: stof van weinig kwaliteitswaarde > boech, bóch, präol.
kap (v-e) < cape: kap van regenmantel > rèngelkepke.
kazjemiêr (m) < cachemire: soort weefsel.
kol (m -s): < col: kraag van jas; hals van een hemd: > kraog, kräögske).
kolbèèr (m. –s): < colbert: herenkostuum (korte jas en broek).
korsèt (kersèt) (o –e) < corset: korset.
moesselin (m) < mousselin: zeer fijn katoenen stof.
paljèt, pajèt (v –e): < paillette: plaatje, reepje gouden of zilveren foelie; paarlemoer, vooral gebruikt om kledingstukken te versieren.
pardesuu (m. –s) < pardessus: overjas > euverjas.
pittelèèr (m –s) < pet-en-l’air (letterlijk: scheet in de lucht): rokkostuum (als gelegenheids-of ambtskleding).
pjeedepoel, pjeedpól (m) < pied-de-poule : speciale tekening in het stof.
posjèt (v -e): < pochette: fijn zakdoekje, dat als sieraad in de borstzak van de colbertjas gedragen wordt. > posjètsje
poppelin (m) < popeline: licht weefsel, vooral gebruikt voor manshemden en pyjama’s.
revèèr (m -s) < revers: opslag, omslag waarin kraag van jas of kleed zich voortzet.
sentuûr (m- s) < ceinture: gordel voor vrouwen; bredere gordels voor mannen > broke)reem.
taljäör (m –s) < tailleur: nauwsluitend damesmantelpak.
tirèt (v -e) < tirette: ritsluiting, treksluiting > rits, ritssleting