Een vrij groot aantal woorden die het dialect van Kanne aan het Frans ontleend heeft hebben betrekking op de schrijnwerkers- en/of meubelmakersstiel. Dit komt vooral door de veelvuldige contacten van Kannerse schrijnwerkers met Waalse collega’s door opdrachten van Kannerse of Waalse aannemers in de Nederlands- of Franstalige gemeenten rond de taalgrens. Dat was zeker het geval vóór de overheveling in 1963 – toen de taalgrens werd vastgelegd – van enkele Franstalige Limburgse gemeenten in de Jekervallei en van Ternaaien naar de provincie Luik.
De in 1954 opgetekende lijst van deze leenwoorden heb ik doorgenomen met Jean-Marie Thijs, bekwame vakman en leraar houtbewerking en tevens een heel goede kenner van de Kannerse vakterminologie. De meeste woorden worden tegenwoordig nog algemeen of toch nog vrij algemeen gebruikt. Enkele zijn in onbruik geraakt of zijn (met het voorwerp) verdwenen. Jean-Marie heeft mijn lijst nog kunnen aanvullen en heeft ook voor enkele zelf getekende illustraties gezorgd.
Voor zijn deskundige medewerking aan deze bijdrage over het Kanners dialect wil ik hem hier nog eens hartelijk danken.
NB In de Kannerse aan het Frans ontleende woorden wordt de beklemtoonde lettergreep onderlijnd.
akkazjoe, akkezjoe (m) < acajou: mahonieboom, hout van mahonieboom. In sam. akkazjoehàot – akkezjoekleur.
aokaadremeent (o -e) < encadrement: houten raamwerk (deuren, ramen, plafonds, wanden).
boelao (m -s) < boulon: ( nog vrij algemeen): bout, bout met moer.
brakè (m -s) < braquet: soort handzaag. Ook: foeksjwans.
brikè (m -s) < briquet: platte scharnier met vaste dikke knoop die gebruikt werd op raamvleugels; Ze leek op de oude benzine- aansteker( het woord is met het voorwerp verdwenen.
frèès (v -ze) < fraise: snel ronddraaiende stalen schijf voor de bewerking van hout, metalen enz. door afslijping of uitholling (V.D.) In sam. frèèsbaor- frèèsmesjin cfr toupie.
giejotin (v – nne) < guillotine: verticaal schuifraam. Ook: sjöjfraom.
kader (o –s) < cadre: kader, omlijsting.
kaotremarsj (v) < contremarche: stootbord van een dichte trap.
kornisj (v -e) < corniche: goot, gootconstructie.
koonterplakee (m) < contre-plaqué: nu meestal “triepleks.
làètoo (m -s) < linteau: meestal stenen of metalen, maar ook houten balk boven raam of deuropening. Ook: hàote balek, bàèlekske., baddingske.
laobrie (v) < lambris: lambrisering, houten wandbekleding tegen het onderste gedeelte van kamerwanden. (verdwenen). Nu: lambriezering.
marsj (m -e) < marche: traptrede. Nu meestal: trèèj (m -e).
mastik (m) < mastic: naast: stokverref. De twee woorden verdwijnen omdat andere producten zoals silicone gebruikt worden om glas in het raam vast te zetten.
moluûr (v -lure) < moulure: uitgefreesde sierlijst in hout of ander materiaal; plafondlijst.
nievoo (m -s) < niveau: waterpas. Ook: waoterpas.
paniel (o -e) < pannel (Ofra.), panneau : rechthoekig vlak binnen de omlijsting van een deur.
parkèt (o -te) < parquet: parket. Ook: parkètvloêr.
paspertoe (m -s) < passe-partout: loper.
pievo (v -s) < pivot : eenvoudige scharnier voor meubeldeuren (bij gesloten deur niet zichtbaar); de scharnieren bestaan uit twee metalen staafjes met daarop een pinnetje. Ook: diminutief pievokke.
pomèl (v -s) < paumelle: deurscharnier die het uitlichten van een deur vergemakkelijkt.
plaank (v-e ) < planque (Picardisch): plank.
plaosjee (m -s) < plancher: plankenvloer.
platbaand (v) < plat-bande: platband (uitgefreesd deel aan de zijkanten van een paneel).
pleent (v -e) < plinthe: voetlijst; vloerafwerking (hout of ander materiaal) tegen muur.
poelie (m. -s) < poulie: ronde schijf voor aandrijving van machine.
poetrèl (m. -s) < poutrelle: meestal betonnen of ijzeren, maar ook houten balk. Ook: balek – badding.
portaol (o -s ) < portal (Ofra.): trapportaal; bordes. Ook: euverlàop.
profil (o -le) < profil: profiel. Afl. profilke – profilere.
rabat (o -te) < battée: sponning, recht of vierkant uitgefreesd deel om glas of houten paneel in te zetten.
renuûr (v -nure) < rainure: groef. Ook: gleuf.
revèt (m -te) < rivet: klinknagel.(niet algemeen).
rondèl (v -lle) < rondelle: ring of sluitring die onder een schroef, bout of moer ter versteviging of afdichting wordt geplaatst.
serzjaant (m -e) < serre-joint: lijmklem (om naden dicht te trekken). Ook: liêmklem.
sjebrao, sjebrang (v -s) < chambranle, chambranne (lijst voor deur of vensterraam).
sjerneer (m -ere) < charnière: scharnier.
sjrouwf (v -wve) : < Ofra. escroue: schroef.
tarzjèt (v -e) < targette : Slotje, knip (van een deur) (niet algemeen). Meestal: sjàèwke.
tiêrfao (m -s ) < tire-fond: houtdraadbout; bout met zeshoekige kop; kraagschroef.
toepie (v -s) < toupie: de ganse machine waarin de frezen en messen gestoken worden.
toernevis (m -sse) < tournevis: schroevendraaier. Nu meestal: sjrouwvendràèjer.
travèèr (m -s) < travers: dwarshout, dwarsstuk
très (m -se ) < tresse: houten staander; verstelbare houten schraag Ook: bökske.
zjèdoo (m -s) < rejet d’eau: waterdorpel (onderste horizontaal deel van raamvleugel).
volè (v -s) < vollet: rolluik (vroeger hout, nu pvc of aluminium).
unnalit (m) < unalite: gestampt karton (wordt gebruikt als binnenbekleding van de huizen tegen de vocht).