paarsjok, baarsjok (m -kke) < pare-chocs: bumper. Ook: beumper.
pedal (v -lle), pedaal (v –ale) < pédale: het pedaal.
piddalere < pédaler: pedaleren, fietsen, trappen. Nu meestal: fitse, trappe.
pinjao (m -s) < pignon: tandwiel. Nu meestal: taandraod.
pistoa, piston(g) (m -s) < piston: zuiger. Ook: zöjger.
portbagaasj (v -azje) < porte-bagages: bagagedrager.
pwàèmaor < (au) point mort: uit versnelling. Nu meestal: oêt versnelling stoon – vriê stoon.
radiejatäör (m -s) < radiateur: radiator.
remork, remorrek (m -e) < remorque: aanhangwagen. Ook: aonhenger.
resaors (m -s) < ressorts: veren bv. van het fiestzadel (de zit). Ook: vèère.
rezervwaar, rizzervwaar (m -s) < réservoir: brandstoftank. Nu meestal: tàènk.
rodaasj (in) < rodage (en): ingereden worden.
rodere < roder: inrijden. Ook: eenvaore.
rondèl (v -lle) < rondelle: moerplaatje, gummiring.
segmeent (m -e) < segment: de segmeente: pakkingring van zuiger.
sekosjke (o -s) < sacoche: gereedschapstas aan fiets. Nu: meestal: zekske, kelbeske, gerèedsjapsteske.
sepap (v -ppe ) < soupape: – afsluitklep; klepventiel (onderdeel van fietsventiel). Nu meestal: ventil. (Frans: valve de pneu de vélo)
– uitlaatklep (soupape d’échappement) van auto: oêtlaotklep.
sjasie (m,o -s) < chassis: het onderstel van een auto.
sjap (v -pe) < chape: kogelgewricht.
sjófaasj (v) < chauffage : verwarming. Ook: verwerming.
soldere < solder (ofra) : solderen.
toernevis (m -sse) < tournevis: schroevendraaier. Nu meestal: sjrouwvendràèjer.
torpedo (m -s) < torpédo: torpedo, terugtraprem. Ook: tröktrap
traktäör (m -s) < (camion) tracteur :- trekker.
– tractor.
ventellatäör (m -s) < ventilateur: ventilator.
vidaozj (v) < vidange: olieverversing.
vietès, vitès, vetès (v -sse) < vitesse: – versnelling; Ook: versnelling. – snelheid.
vilbrekàè (m -s) < vilebrequin: krukas. Nu: krökas.
vis plattinee <vis platinées: (platina vijsjes) onderbreker of contactpunten (deel van de ontstekingsverdeler (delco) van een motor.
zjoosj (v -zje) < jauge d’huile: oliepeilstok (verdwenen).